Op 19 oktober 1971 dient een Friese arts haar doodzieke moeder een dodelijke injectie morfine toe. De arts was tot haar daad gekomen nadat haar moeder haar bij herhaling had verzocht een einde aan haar leven te maken.
De Rechtbank spreekt uit dat levensverkortend handelen gerechtvaardigd kan zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, te weten:
- De patiënt is door ziekte of ongeval ongeneeslijk ziek;
- Het lichamelijk of geestelijk lijden is voor de patiënt ondraaglijk;
- De patiënt heeft te kennen gegeven het leven te willen beëindigen;
- De ingreep is door een arts verricht.
Omdat de door de arts gebruikte methode als onjuist wordt beoordeeld wordt haar beroep op overmacht verworpen. Zij wordt, wegens overtreding van art. 293, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week met een proeftijd van een jaar.
Dit vonnis is heel belangrijk omdat in latere rechterlijke beslissingen de hier genoemde voorwaarden een belangrijke toetssteen zijn voor de toelaatbaarheid van euthanasie én hulp bij zelfdoding.